-
1 Mund
〈m.; Mund(e)s, Münder〉2 opening, ingang, mond♦voorbeelden:〈 informeel〉 Mund zu! • mond houden!aus berufenem Munde • uit betrouwbare bronjemandem das Wort aus dem Mund nehmen • iemand de woorden uit de mond nemenein Wort dauernd im Mund führen • een woord voortdurend in de mond hebben, gebruikenin aller Munde sein • op ieders lippen zijnin aller Leute Munde sein • bij iedereen over de tong gaanjemandem nach dem, zum Mund reden • iemand naar de mond pratenvon der Hand in den Mund leben • van de hand in de tand leven¶ 〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 den Mund fransig, fusselig reden • zich de blaren op de mond praten, (vergeefs) op iemand inpratenjemandem den Mund verbieten • iemand beletten te spreken -
2 Stängel
-
3 fast vom Stängel fallen
fast vom Stängel fallenperplex staan, stomverbaasd zijn -
4 platt
♦voorbeelden:platte Redensarten • banale, triviale gezegden -
5 platt sein
-
6 stumm
♦voorbeelden:1 stumm bleiben • blijven zwijgen, met stomheid geslagen zijndas Telefon war stumm • de lijn was doodsich stumm stellen • stommetje spelenstumm vor Staunen • stomverbaasd
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский